Offenbeek
Algemene informatie
Offenbeek (dialectuitspraak: Óffebek) is een buurtschap in de gemeente Beesel, voor het eerst genoemd in 1294. Eind 19e eeuw maakte de gemeenschap een grote groei mee onder invloed van de kleiwarenindustrie (vooral dakpannen en gresbuizen).
Vanaf 1 oktober 1956 gold de spoorlijn Roermond-Nijmegen als de grens tussen de parochie van de H. Sint Lambertus te Reuver en het rectoraat Offenbeek. Dit rectoraat werd op 14 december 1974 verheven tot een zelfstandige parochie, die door latere uitbreidingen het grootste inwoneraantal heeft van de gemeente Beesel. De parochie Onbevlekt Hart van Maria te Offenbeek wordt meestal kortweg Fatima-parochie genoemd.
De vroegste vermelding van Offenbeek dateert uit 1294 in de persoon van Gerardus van Offenbeck, scholtis van Venlo en ambtman van Krieckenbeck. In een akte uit 1382 is voor het eerst sprake van Offenbec als plaats. Hiermee werd in die tijd een aanzienlijk groter gebied aangeduid dan tegenwoordig, dat zich uitstrekte tot aan de Maas. Zo lag ook de Onderste Hof in 1427 in Offenbeck, drie jaar later Offenbeick genoemd. Hetzelfde gold voor die moilen tot Offenbeeck (1403) of Offenbecke (1407), die tot de Hof te Leeuwen behoorde. De molenaar van deze watermolen woonde waarschijnlijk in een boerderijtje beneden aen den berge (1440), eigendom van de Onderste Hof. In latere akten wordt het gehucht o.a. Offerbeick (1541) Oefferbeeck (1549), Offenberg (1578), Oeffenbeck (1580), Oofenbroick (1590) en Offenbeckh (1598) genoemd.
Op 13 augustus 1567 verkochten Tilman en Kuen Noen, de kleinkinderen van Teel Noen, hun boerderij te Offenbeck gelegen naast de hoeve van de Kruisbroeders aan Peter Dorssers en diens vrouw Lenicken. In 1593 verkocht Herman Kremer met toestemming van zijn vrouw Thrincke zijn huis en hof te Offenbeck, gelegen tussen de twee openbare wegen en grenzend aan de landerijen van de Klaashof, aan Wilhelm Reutters (de molenaar van Ronckenstein) en diens vrouw Aeletgen.
Op 2 juni 1698 verkochten Cornelis Jacquet en Willem Hendrick als voogden van Elisabeth Janssen, de minderjarige dochter van wijlen Hendrick Janssen, een half huis met toebehoren te Offenbeck gelegen aan Gerit Janssen en diens vrouw Elisabeth Ruyvers. Mischien betreft het hier de voorganger van de witgepleisterde woning van 'Sjeng van Siep', in 1781 eigendom van Willem Janssen junior.
De erfgenamen van wijlen Willem Stoffers verkochten in november 1721 hun vervallen huis te Offenbeeck gelegen aan Corst Vosbeck en Neesken Croonen.
Op 26 mei 1766 werd de openbare verkoop aangekondigd van de nalatenschap van Lennard Thijssen, waaronder diens huis en hof te Offenbeck. Onbekend is, of deze verkoop ook doorging; in 1781 was Willem Thijssen eigenaar van het huis genaamd den Kivit.
De aanleg van de spoorlijn in 1865 en de bouw van fabriekcomplexen tussen Reuver en Offenbeek vanaf ca. 1890 waren er de voornaamste oorzaken van dat Offenbeek geografisch geïsoleerd raakte van de andere kerkdorpen.
Het ligt niet voor de hand dat het toponiem iets te maken heeft met een beek. Niet alleen de oudere schrijfwijzen wijzen op een uitgang 'beck'; ook nu nog wordt de plaatsnaam in het dialekt uitgesproken als 'óffebek' (vergelijk o.a. Hinsbeck, Krieckenbeck, Walbeck). Mogelijk is de uitgang van het woord verwant aan het Latijnse 'baccinum': bekken of schaal. Voor het eerste gedeelte van het woord behoren associaties met 'open' (Oudhoogduits 'offon') tot de mogelijkheden. Het meest voor de hand liggend is een betekenis 'open vlakte'.
De Fransman Tranchot en de Duitser Von Müffling noteerden de plaatsnaam in het begin van de 19e eeuw ten onrechte als Offenberg.